Het gedicht dat ik honderd keer wilde horen
Het schip en de walvis
Als klein kind was ik gek op een lang gedicht dat mijn vader (foto rechts) uit zijn hoofd kende. Ik kon er geen genoeg van krijgen - steeds weer vroeg ik hem het voor te dragen.
Nadat ik het honderd keer, of daaromtrent, had gehoord, kon ik het dromen.
Nu, zestig jaar later, ken ik de woorden nog steeds. Ik ken geen enkel boek waar het in staat. De enige versie die ik op het internet kon vinden wijkt af: vrijwel elke zin is anders.
Daarom schrijf ik mijn vaders versie hier op, om het te bewaren - voor altijd. Hoe de titel van het gedicht luidde weet ik niet meer. Daarom noem ik het eenvoudigweg:
Het schip en de walvis
Er voer een schip op d'oceaan,
met passagiers en vracht belaân.
Het had een verkeerde koers genomen,
en was teveel naar het noorden toe gekomen.
Zo dreef de niet al te grote schuit
naar de noordpool - of die kant uit.
De kapitein deed niets dan vloeken,
terwijl hij naar een uitweg liep te zoeken.
De equipage was verslagen,
dronk niets dan rum de laatste dagen,
want daar een schipbreuk was te vrezen,
wilden ze voor hun dood nog zalig wezen.
Twee passagiers waren aan dek.
De één, een Joodse koopman, was haast gek.
Hij riep: "O, wat slaat alles mij tegen,
ik heb van angst de kouwe koorts op het lijf gekregen.
Daar heb ik nou, na heel lang sappelen,
gekocht tien kisten sinaasappelen.
En nou, nou overkomt me datte.
O, wat een mieze, miezematte.
Ik zie niets dan witte beren op de kusten,
die mijn sinaasappelen helemaal niet lusten!
Ik word van de kou alsmaar strammer.
Wat is die kapitein toch een gammer:
hij ging naar Holland, heeft hij gezegd,
en nou - nou komt-ie aan de noordpool terecht!"
De andere passagier hield zijn mond,
omdat geen mens hem toch verstond.
Het was een Chinees, en dat was gebleken,
omdat hij enkel maar Chinees kon spreken.
Hij zat maar stil in een hoekje,
en las in een gebedenboekje.
Hij prevelde vol melancholie:
"Tji tja tjong tji tji tjong tjong tji."
In het Hollands betekent dat alles:
"Here, Here, wat zit ik in de dalles!"
Zo dreef het schip reeds dagen rond,
toen er iets vreselijks plaatsvond.
Een walvis kwam daar, hoogst verbolgen,
het ongeluksschip nog achtervolgen.
Het beest deed zijn muil zes meter open,
alsof hij buit daarop kon lopen.
De manschap kwam op het idee:
'Die walvis is de geest der zee;
wij moeten hem een offer geven,
misschien spaart hij dan ons leven.'
En wat de kapitein ook zei,
bij die opinie, daar bleef het bij.
Ze wilden dus een offer plengen,
om zo het beest tot rust te brengen.
En de Chinees, ook al geen boffer,
werd door hen bestemd als offer.
Men greep hem beet. Hij riep: "Tji moe sjek!"
Maar een matroos antwoordde: "Hou je bek!"
Men sleepte de arme langstaart voort,
en wierp hem ijlings overboord.
En door dat boutje aangelokt,
had de walvis de Chinees weldra opgeslokt...
Maar immer bleef daar, hoogst verbolgen,
het grote beest het ongeluksschip nog achtervolgen.
Een houten bank smeet men in het water,
ook die verdween in het beest zijn snater.
Toen greep de manschap, zeer ontdaan,
een kist met sinaasappelen aan,
om die in het water neer te ploffen.
Maar nu schoot de Joodse koopman uit zijn sloffen,
en klampte zich met kracht en list
als een wanhopige aan zijn kist.
"Mijn sinaasappels! Zijn jullie nou mesjokke!
Los vent, of ik sla je van je sokken!
Het zijn míjn appels! O wat een reissie!
Ik kon ze verkopen: zes voor een beissie!
En nou, het is je reinste moord,
nou smijten ze ze overboord!"
Maar het hielp hem niet, al zijn gesnater,
de kist ging, ondanks hem, te water.
En ging, als ware het een winterpeen,
snel door des walvis keelgat heen.
Maar immer bleef daar, hoogst verbolgen,
het grote beest het ongeluksschip nog achtervolgen.
Toen werd de wanhoopskreet gehoord:
Dan moet die Joodse koopman maar overboord!
Dra werd de koopman aangegrepen,
om hem naar de verschansing toe te slepen.
Maar men begrijpt, dat dit niet passeerde,
zonder dat de koopman protesteerde!
"Ik overboord?! O gossiemijne,
wat is dat hier voor bende zwijnen!
Eerst laten ze me van de kou bevriezen,
en nou, nou slaan ze me attelemiese."
Maar, met in zijn keel nog het laatste woord,
vloog de Joodse koopman overboord.
En algauw was hij met kop en benen,
in des walvis buik verdwenen.
En immer bleef daar, hoogst verbolgen,
het grote beest het ongeluksschip nog achtervolgen.
Toen sprak de kapitein: "Mijne heren,
wij moeten die walvis mores leren.
Misschien bewerkt thans een harpoen,
wat al die offers niet konden doen!"
De manschap, door die aanspraak moedig,
maakte zich gereed tot een strijd, zo bloedig
als nimmer was geweest.
Men smeet harpoenen in het beest,
en toen het dood was - in een wip
trok men het lijk aan boord van het schip.
En wat zag men toen men het beest zijn buik sneed open?
Daar zat de Joodse koopman op de bank aan de Chinees zijn sinaasappelen te verkopen!
|