Schokkend relaas van een Nederlandse verpleger bij de Birma-spoorweg
'Denk je dat ik flink was? Helemaal niet'
Terwijl in Nederland in mei 1945 de Duitse capitulatie wordt gevierd, gaat
in het Oosten de oorlog gewoon door. In de jungle van Thailand en Birma werken
krijgsgevangenen, gedwongen door Japanners, aan een spoorweg. Zij hebben geen
weet van wat zich in het Westen afspeelt.
Eén van hen is de 44-jarige econoom Émile Bruno Désiré ('Miel') Cattoir uit
Breda. Hij werkt als verpleger tussen de ongelukkigen van de Birma-spoorweg.
Onmiddellijk na zijn bevrijding schrijft Cattoir een groot aantal brieven naar
zijn familie in Brabant.
Redacteur Rob Ruggenberg bewerkte een selectie uit die nooit eerder
gepubliceerde brieven. Dit relaas neemt een aanvang in december 1942. Miel
Cattoir wordt dan, als krijgsgevangene, in een Japans schip van Java naar
Singapore overgebracht.
Door Rob Ruggenberg
"Aan boord werden we in de vrachtruimtes gepropt, tot in het onderste ruim
toe, waar de mensen in het donker lagen. Geen drinkwater. Al de tweede dag was
er dysenterie. De mensen bevuilden zich, stierven en werden over boord
gesmeten, zonder dat zelfs het schip vaart minderde.
In Singapore, de dag na aankomst, werd ik 's nachts ziek. Ik voelde me een
geslagen hondje. Ik werd onderzocht en had bacillaire dysenterie.
Geneesmiddelen waren er niet, geen lakens, geen steekpotten. Ik lag derde in
een rij. De eerste nacht stierf de eerste, de tweede dag de tweede. Ik dacht
ook gauw aan de beurt te zijn.
Wat wist ik van dysenterie. Na twee dagen water
drinken (10 liter per dag) was ik al weer negatief. Vijf dagen later ging ik
naar een barak van herstellenden, waar ik tot half april gebleven ben.
Toen kwam plotseling de order dat 300 mensen geleverd moesten worden voor
een railroad in Thailand. We werden door eigen doktoren gekeurd. Dat ging fout:
de helft van de mensen was niet hersteld en volkomen incapabel om te werken,
maar de heren waren bang voor hun eigen hachje en vergaten dat ze dokter waren.
Ze waren bang dat ze door de Jappen geslagen zouden worden als ze niet het
vereiste aantal mensen goedkeurden.
Dit is later met die doktoren op de Railroad ook steeds het geval geweest.
En onze kampcommandanten waren voor het grootste gedeelte van hetzelfde
kaliber. Hiertegenover staat dat er ook enkele kampcommandanten en doktoren
zich schitterend gedragen hebben, maar jammer genoeg moet ik zeggen dat zij
uitzonderingen waren.
De trein in
In Singapore ging de hele boel de trein in, 50 man in een goederenwagon met
zinken daken en wanden. Er was geen sprake van liggen, iedereen zat met
opgetrokken knieën. In deze wagons hebben wij vijf dagen gezeten. Het ergste
was het drinken. Er was onvoldoende water. Er stierven mensen, wier lichamen in
de trein meegenomen moesten worden. Je kunt je indenken, wat dat in de tropen
betekent.
Op de vijfde dag kwamen we in Ban Pong aan, in Thailand, een plaatsje nabij
Bangkok. Vandaar ging het te voet het oerbos in. Elke nacht vertelden de Jappen
dat het vólgende kamp onze bestemming zou zijn, maar elke nacht moesten we weer
verder. Het totale traject bleek 212 kilometer en daar hebben wij 18 nachten
over gedaan.
De mensen werden steeds vermoeider. Hun voeten gingen zweren.
Jullie kunnen wel begrijpen dat heel wat mensen na een nacht lopen geen zin
hadden om nog eens water te gaan koken. Ze dronken water uit de kali en kregen
dan dysenterie en cholera. En slapen onder de tropenzon was vrijwel onmogelijk,
zodat bij het lopen er steeds meer uitgeputte mensen langs de weg bleven
liggen.
De Jappen sloegen er dan een poosje op los. Als ze dan nog niet
overeind kwamen, was het meestal omdat ze bewusteloos waren. Ze bleven dan
liggen, werden door de inlanders beroofd en soms afgemaakt.
Eindelijk kwamen we op onze bestemming. We moesten een plaats openkappen in
het oerwoud en daar tenten opslaan: oude binnententen die lekten als zeven. Ik
had apepokken gekregen, lelijke gemene tropenzweertjes, voornamelijk op mijn
rug. Daardoor hoefde ik niet te werken. Na een maand werd om een of andere
onnaspeurlijke reden het kamp opgedoekt. We lieten meer dan de helft van onze
mensen op het kerkhof achter.
Verpleger
In het nieuwe kamp, met daarin 600 man, werd ik verpleger, samen met twee
anderen. Onze patiënten leden aan malaria, dysenterie, beri-beri en cholera.
Als mensen aan cholera overleden - een ziekte waar de Japanners doodsbenauwd
voor waren - moesten wij de lijken verbranden.
Na een paar dagen lieten de Jappen uit een naburig kamp Maleisische
arbeiders brengen die ook aan cholera leden, maar die nog niet dood waren. Die
moesten we ook maar verbranden. Toen we dit niet wilden doen kregen we een
flink pak slaag. Toen we het daarna nog niet wilden, moesten andere arbeiders
het onder leiding van de Jap zelf doen.
Nu kwam de ergste periode van de Railroad. Er was blijkbaar bevel gekomen
dat de spoorweg binnen twee maanden klaar moest zijn. Alle mensen, ziek of
niet, moesten werken. Omdat er veel meer mensen doodziek waren dan de achttien
die we in het hospitaal mochten opnemen, lagen er altijd minstens 100 in de
tenten. De Jappen gingen, als het appèl niet voldoende mensen opbracht, de
tenten binnen en sloegen iedereen naar buiten.
Ketting
Het werk aan de Railroad was ontzettend zwaar. De mensen stonden tot hun
middel in het water. Ze groeven met de handen in de klei en draaiden er ballen
van, die ze langs een ketting van mensen naar boven gooiden. De Jappen gooiden
stenen naar mensen die niet hard genoeg werkten.
Een deel van de mensen moest het oerwoud in om bamboe te zoeken. Daar ze dit
op blote voeten deden (de meesten hadden geen schoenen meer), kregen ze wonden,
die tropenzweren werden. Honderden mensen hebben hierdoor een been of beide
benen verloren.
Van geneesmiddelen was geen sprake. We kregen 1 procent van wat we nodig
hebben en we mochten dit niet in ons hospitaaltje gebruiken. We moesten die
geven aan de mensen die nog konden lopen. Want, zei de Japanse dokter, mensen
die niet kunnen werken, moeten maar zo gauw mogelijk dood.
Laarzen
Op een ochtend werd letterlijk iedereen de tenten uitgeslagen. Enkelen waren
niet op de been te krijgen. Ze bleven liggen en waren 's avonds dan ook dood.
Ik probeerde de Jap te bewegen de allerergste zieken thuis te laten, maar dat
hielp niet. Ik steunde deze uitgeputte mensen, die zich voetje voor voetje naar
hun werk sleepten. Achter ons liep een Jap die ons met de kolf van zijn geweer
en met zijn zware laarzen bewerkte.
Na een half uur vond de Jap dat er niet hard genoeg gewerkt werd. Dat was
ook zo, maar het grootste deel van deze mensen kón niet werken. Alle mensen
moesten gaan staan met een pikhouweel in de handen boven het hoofd. Al heel
gauw viel er een flauw. Ik ging naar hem toe en wilde hem weghalen, maar ik
kreeg een pak slaag. Daarna begon de Jap de man te ranselen. Na een paar slagen
kroop hij overeind, waarop ook ik weer slaag kreeg.
Nu was het hek van de dam. De mensen die neervielen werden door de Jap
getrapt en geslagen dat het verschrikkelijk was. Gelukkig hebben ze er niet
veel van gevoeld. Later, toen ze bijkwamen, merkten ze wel dat ze een arm of
een paar ribben hadden gebroken. Ten slotte kreeg ik verlof om degenen die met
slaag niet meer overeind te krijgen waren, op mijn rug naar het kamp te dragen.
Verscheidenen zijn die avond gestorven.
Vertrek
Plotseling kwam op een middag het bericht dat we binnen een uur moesten
vertrekken. Alles moest mee, ook de doodzieken. Onze groep bestond nog uit 150
man, van wie er dertig niet konden lopen omdat ze zware beenwonden hadden. Van
de anderen was de helft zo apathisch dat ze alleen nog aan zichzelf dachten. Zo
bleven er maar vijftig over die de zieken en de bagage zo'n 800 meter naar de
railroad moesten slepen.
De trein bestond uit een auto met dieselmotor, waarvan de wielen vervangen
waren door ijzeren spoorwegwielen, en zes lege pijpenlorries. De zieken moesten
op de auto, de anderen op de lorries. Daar lagen geen planken op, zodat ze maar
moesten zien hoe ze op een smalle balk in evenwicht bleven.
Ik zat boven op de auto en pakte de zieken aan. Hoewel ik al riep dat er
niets meer op kon, bleef een andere verpleger nog zieken aangeven. Hij deed dat
omdat de Jap die zieke kerels met stokslagen overeind sloeg en naar de lorries
joeg, wat een zekere dood voor hen zou betekenen. Ze waren zeker niet in staat
zich daar een paar uur vast te houden.
Op het moment dat mij de laatste zieke werd aangegeven begon de trein te
rijden. Ik schrok me een beroerte, want ik had geen steun voor mijn benen en
zat op de scherpe rand voor de bok van de auto.
Tak hout
Goddank was de jongen die ik in
mijn armen had, niet zwaar want hij was zo mager als een tak hout en hij woog
geen 60 pond meer. Achter mij neerleggen ging niet, want daar was geen plaats.
Mij omdraaien durfde ik niet, want mijn enige steun was mijn bekken dat achter
de rand zat.
De rails waren nog niet behoorlijk vastgespijkerd zodat de railauto schokte
als een mirakel, terwijl de Japanners als bezetenen langs de baan reden.
Ik heb dikwijls gedacht: ik zal hem maar loslaten, want dadelijk kan ik het
toch niet langer volhouden, en één dood is beter dan twee dood. Bovendien
twijfelde ik er aan of hij nog wel leefde. De arme kerel was spiernaakt, het
regende en de koude wind sloeg tegen ons aan.
Als je dit leest zul je denken dat 't heel flink van me was dat ik die
jongen niet heb laten schieten, maar dit is helemaal niet waar. De gedachte
speelt wel door je hoofd, maar je kunt het eenvoudig niet. Ofschoon mijn armen
en vooral mijn benen dood waren kon ik hem eenvoudig niet loslaten, omdat ik
zeker wist dat hij de hele trein over zich heen zou krijgen.
Na twee uur stond de trein eindelijk stil. Ik dacht dat ik mijn armen niet
meer recht kon krijgen. Het was donker, tenten konden we niet meer opzetten en
het regende. De mannen met koorts hadden ontzettend dorst, we moesten water
koken maar dat natte hout wilde niet branden. De volgende ochtend hebben we
eerst graven gemaakt, het reisje had zes levens gekost.
Dwarsligger
Het werken aan de railroad werd hier nog zwaarder. Iedereen moest meehelpen.
Van de drie verplegers moest er iedere dag één aan de spoorweg werken. Je begon
met een paar uur lopen. Om de 300 à 400 meter was er een brug. Die waren 40-60
meter hoog en een wegdek lag er niet. Je moest dan van de ene dwarsligger op de
andere stappen. Soms was de afstand daartussen 30 cm en soms 1 meter. Je moest
dan één tussenstap op de rails nemen en dat was met blote voeten, nat van de
klei, een gevaarlijk experiment.
Het werk bestond hoofdzakelijk uit graven, de losse grond op berries (twee
bamboes met een zak ertussen) naar de dijk dragen en daar uitstorten. Als het
regende was dit geen lolletje, want je gleed met je blote voeten voortdurend
uit.
Als er dan niet genoeg op de berries lag of als je te langzaam liep, sloeg
de Jap met een eind hout op je ribbenkast. En als de Jap begon te slaan, wist
je nooit wanneer hij zou ophouden. Ik heb zelf twee mensen van het werk naar de
tenten gedragen die dood waren, voor ik er was.
Theelepel
Ik was belast met de wondbehandeling. Iedereen had tropenzweren. Met een
theelepel krabde ik de wond schoon, daarna gingen de hulpmiddelen er op.
Meestal was dit zout en daarop zalf, zelf gemaakt van tapioca-meel en
klapperolie. Er waren wonden bij van 30 cm, dat wil zeggen dat er van een been
niet veel meer over was dan het bot.
Het bijzondere van deze zweren is dat ze doorrotten. Ik weet er heus geen
beter woord voor, het stinkt verschrikkelijk. Met een gewone timmermanszaag
heeft de dokter nog geprobeerd mensen te redden met amputatie, maar dit ging
haast niet. Het been versplinterde te erg. Ze stierven aan infectie.
Ook voor ons verplegers was het werk zwaar. Het enige dat we konden doen was
voor voldoende drinkwater zorgen, potten leegmaken (dit waren stukken bamboe)
en patiënten die zich bevuild hadden een beetje wassen. Sommige mensen lagen
met een opgezette buik en dikke benen. Anderen waren zo mager dat je hun dijen
met één hand kon omspannen. Alle vlees was verdwenen.
Het was merkwaardig hoe rustig alle mensen afstierven. De laatste 24 uur
lagen ze meestal bewusteloos. Het ergst waren dan de vliegen. Honderden vliegen
zaten op ogen en mond en je kon er niet bij blijven zitten om ze er af te
houden.
Afgevoerd
Er waren nog maar heel weinig mensen over van de groep waarmee ik naar boven
was gegaan. De meesten waren afgevoerd of gestorven. Op zekere morgen kon ik
zelf niet meer eten. Alles wat ik at, kwam er uit. Ik begon te vermageren en ik
was al heel gauw niet meer in staat tot werken. Even voor Kerstmis werd ik
afgevoerd naar een hospitaalkamp.
Ik had gedurende die maand bijna niets gegeten. Je kunt dus begrijpen hoe
verzwakt ik was. Maar ik mankeerde eigenlijk niets, dat bleek ook, want zo gauw
ik in het hospitaalkamp was knapte ik zienderogen op. Mijn zenuwen hadden het
uiteindelijk opgegeven.
In dit kamp waar 3000 man zaten, waren er voor de zwaar zieken versterkende
middelen en zelfs wat geneesmiddelen. In dit kamp was ook een operatiekamer en
overal zag je geamputeerden. Er zijn hier misschien wel duizend armen of benen
afgezet.
Bangkok
In maart 1944 ging ik het hospitaalkamp uit en naar een werkkamp 30 km van
Bangkok. Hier bleef ik tot maart 1945. Op een dag moesten we prauwen in. Ik zat
behoorlijk in de piepzak toen we daarmee de rivier afgingen. Ik dacht dat we
naar Japan zouden worden afgevoerd. Dat was de schrik van iedereen.
Ze brachten ons onder in een loods aan de haven. Daar moesten we weer
werken. We maakten bunkers, loopgraven en dergelijke. Gewoon oorlogsdoeleinden
dus. Er werd nog wel eens geslagen, maar wie deze drie jaar heeft meegemaakt
kan overal tegen.
Het ergste vond ik nog dat we op dagen dat we niet werkten in de loods
moesten blijven. Op zijn laatst zaten we daar met 1.200 man. Binnen was een
lawaai waar je op den duur gek van werd: dat eeuwige, hevige gonzen van al die
mannenstemmen. Verder moesten de mensen die niet werkten vliegen vangen, 50
soms 100 per dag. Dat was heksenwerk, ofschoon het krioelde van die beestjes.
Hier hebben we tot aan de Japanse capitulatie gezeten.
Bombardementen
Maar voor het zover was hadden we eerst de bombardementen op Bangkok. Zo
zaten er ineens Amerikaanse vliegtuigen boven ons. Onze loods werd niet
getroffen, maar de bommen vielen op 50 meter afstand. Tien van ons waren naar
buiten gelopen. Van hen kwamen er vijf om.
Twee weken later was het weer raak.
Nu ploften de bommen op 10 meter van de loods. De schrik zat er goed in.
In juli verschaften de Jappen zowaar kleding. We lootten wie wat kreeg. De
een kreeg een broek, de ander een zakdoek, de derde een hemd en de vierde een
paar sokken. Er kwamen ook pakketten van het Rode Kruis. Aan de data konden we
zien dat die hier drie jaar gelegen hadden. Er zaten geneesmiddelen in, waarmee
duizenden mensen gered hadden kunnen worden. En conserven, die nu totaal
bedorven waren.
Na de Japanse capitulatie ben ik teruggegaan om de kerkhoven te zoeken die
we in de jungle hadden gemaakt. Ik had destijds plattegronden gemaakt en daar
de omgeving op aangetekend. We hadden de meeste kerkhoven keurig in orde achter
gelaten. Ieder een eigen graf met een kruisje er op met zijn naam.
Ik kon die plaatsen maar met moeite terugvinden. Koeien en olifanten hadden
de meeste kruisen omver getrokken. En alles groeit hier in het Oosten zo gauw
dicht..."
© 1995 Rob Ruggenberg.
Last modified: 10-03-95